HOME | DD

DorianP — Aan de overkant -Dutch-
Published: 2008-05-12 17:57:07 +0000 UTC; Views: 582; Favourites: 0; Downloads: 7
Redirect to original
Description “Oh, ik weet het echt niet.”
Anne keek haar grote broer aarzelend aan.
“Van mama mogen we de weg niet oversteken. Mama zegt dat het gevaarlijk is.”
Arnoud rolde met zijn ogen. Daar was hij goed in: oefening baart kunst.
“Anne, stel je niet zo aan. Je bent nog steeds een klein kind. Het is hartstikke rustig op de weg, er kan je niks gebeuren als je een beetje oplet.”
“Maar mama zei… ze zei dat…” Anne, die acht jaar oud was, wist eigenlijk niet meer zo goed wat haar moeder gezegd had. Het was al lang geleden, toen ze net in Lettelbert waren komen wonen. Ze had de kinderen gewaarschuwd om nooit de grote snelweg over te steken omdat het gevaarlijk was. Anne’s kindergeest was de rest vergeten, en Arnoud had natuurlijk niet eens geluisterd. Hij was elf en luisterde nooit naar andere mensen.
“Kom op”, zei Arnoud. Hij trok zijn laarzen aan en pakte die van Anne. “Doe je laarzen aan. Mama vindt het vast niet leuk als je je nieuwe schoenen verpest en dan krijg ik weer de schuld.”
Anne gehoorzaamde. Haar broer was tenslotte groter en sterker dan zij.

Ze liepen door de achtertuin en sprongen met behulp van de handige uitstekende berkentak over de sloot, Arnoud als eerste. Anne had eerder een bruggetje gebouwd van takken, maar haar broer was er natuurlijk weer doorheen gezakt. Anne keek om naar de boerderij. Mama was binnen de was aan het opvouwen, zag ze door het grote raam.
“Schiet nou op!”, riep haar broer. Hij was al halverwege de helling waar de snelweg bovenop lag. Anne haastte zich achter hem aan, zich vasthoudend aan lange graspollen om haar evenwicht te bewaren. Eén keer greep ze per ongeluk in een brandnetel. Ze slaakte een kreetje, plukte een blad weegbree en wreef dat stevig over haar pijnlijke hand.
Arnoud stond haar boven op te wachten. Hij zag de weegbree en Anne’s van pijn vertrokken gezicht. Er stonden tranen in haar blauwe ogen.
“Dom kind. Eigen schuld, moet je maar beter uitkijken.”
Voor hen raasde af en toe een auto voorbij. Arnoud had gelijk, het was inderdaad rustig op de snelweg. De meeste mensen gingen op zo’n mooie zaterdag fietsen, of bleven gewoon thuis.
De jongen stak de eerste baan over en wachtte op de dunne grasstrook in het midden van de weg, een ongeduldige uitdrukking op zijn met sproeten overdekte gezicht.
“Toe nou, gewoon oversteken. Er komt niks aan.”
Anne schudde haar hoofd, maar stak toch over. Ze liet de weegbree vallen, midden op de weg, en rende de laatste paar stappen.
Nu ze de eerste baan was overgestoken leek de tweede helft opeens makkelijk, en ze kwam naast Arnoud lopen. Laat hem maar eens zien dat ik geen baby ben, dacht ze.
Ze klommen samen over de vangrail heen en keken neer op het land aan de andere kant van de weg. Een groot bebost moeras strekte zich voor hen uit, met daarachter de glinstering van het Leekstermeer. Anne herkende de kleine witte driehoekjes in de verte als zeilbootjes. Van zo ver weg leken ze wel een beetje op de speelgoedbootjes die ze altijd liet rondvaren in de badkuip.
Arnoud was alweer op weg naar beneden. Hij rende op zijn lange benen de helling af en wist nog net op tijd te stoppen voor de brede sloot die voor zijn neus lag. Anne volgde hem, met een laatste blik op de bootjes in de verte.
“Arnoud, ik kan deze sloot nooit over. Ik ben te klein. Laten we teruggaan.” Ze keek naar het dichte kreupelhout aan de overkant van het water.
Maar haar broer had al een geschikte plaats gevonden. “Kijk, hier kunnen we erover.” Een dikke, knoestige tak was helemaal over de sloot heen gegroeid. Hij zag er stevig genoeg uit om de twee kinderen te houden. Arnoud tilde zijn zusje op, zodat ze op de tak kon klimmen. Anne klemde zich stevig vast en klauterde over te tak heen naar de overkant van het water. Ze sprong van de tak af en landde met een zompig geluid in het moeras.
“Kijk nou, je bent helemaal vies!”, riep Anne toen haar broer naast haar stond.
“Jij ziet er niet veel schoner uit, anders.”
Anne keek omlaag en zag dat Arnoud gelijk had. Er zaten vieze groene en bruine vlekken op haar roze jurk.
“Mama wordt heel boos als we thuis komen”, stelde ze vast.
“Klopt. Laten we dus eerst maar niet naar huis gaan. We zijn nu toch in het moeras, kunnen we het net zo goed gaan verkennen.”
En met die woorden sopte Arnoud het moeras in, stappend van pol naar pol. Anne volgde hem.

Het was geen vriendelijk moeras. Er was overal dichte begroeiing en de kinderen moesten elkaar regelmatig helpen om over rottende boomstammen of door gemene prikkelbosjes te komen. Anne’s lange blonde haar raakte regelmatig verstrikt in bramenbosjes en het zat al snel onder de groene blaadjes.
Ze hadden net zo goed geen laarzen aan kunnen trekken, want ze stapten beiden al snel in een onverwacht diepe poel en moesten daarna hun laarzen leeg gieten. Er groeiden rare soorten paddenstoelen, ze werden geplaagd door muggen en alle boomstammen zaten onder een dikke laag glibberig viesgroen mos. Bovendien was het bladerdek boven hun hoofden zo dicht dat het behoorlijk donker was. Zo nu en dan hoorden ze een beest wegschieten in het struikgewas. Arnoud vond het duidelijk minder leuk dan hij van tevoren gedacht had.
Ze hadden waarschijnlijk een half uurtje geploeterd, toen hij uitgleed op een boomstam en languit in de modder belandde. Toen hij sputterend overeind kwam moest Anne hard lachen: haar broer was helemaal bruin van voren. Dit was veel grappiger dan wegen oversteken of gepest worden door Arnoud!
“Kom mee”, zei ze. “We gaan nog wat verder. Wat zou er na die grote boom daar zijn?”
“Welke grote boom?”, vroeg Arnoud ongeïnteresseerd terwijl hij zijn gezicht afveegde. “Er zijn overal bomen. Laten we terug gaan. Ik vind het wel genoeg zo.”
Ze gingen terug, natuurlijk. Anders dan haar broer had Anne het naar haar zin, ook al was haar jurk vies en gescheurd. Ze voelde zich als een ontdekkingsreiziger die steeds nieuwe en spannende dingen ontdekte, maar ze durfde niet tegen haar broer in te gaan.
Om een of andere reden konden ze de weg terug echter niet meer vinden. Het leek wel alsof de diepe voetafdrukken die ze in het zompige mos hadden achtergelaten plotseling verdwenen waren, en alle bomen leken op elkaar in het schemerige halfdonker.
Wacht eens even, dacht Anne, is het al avond? Ze waren ’s middags vertrokken. Opeens besefte ze dat ze honger had: het was echt avond en het werd snel donkerder! Arnoud had zijn voortdurende gezeur al een tijdje geleden gestaakt en ploeterde nu alleen nog maar vooruit, achter zijn zusje aan die dan misschien wel verdwaald en moe en vies en hongerig was, maar zich vreemd genoeg nog steeds vrolijk voelde.
Achter haar gleed haar broer nog een keer uit.
“Anne! Hee, Anne, help me eens! Ik zit vast in de modder!”
Maar zijn zusje had een lichtere plek in het moeras gezien, en werkte zich daar nu naartoe.
“Ik kom zo, Arnoud. Nog ietsje verder! Ik denk dat we er bijna zijn!”
De jongen achter haar bleef roepen, maar ze ging door en negeerde hem. Ze dacht door zijn verontwaardigde kreten heen andere stemmen te horen, en werd daar erg nieuwsgierig van. Nu was Anne altijd al een nieuwsgierig meisje, en ze mocht haar broer toch niet zo, dus misschien was ze hoe dan ook wel door gelopen naar de open plek. Ze was nu zo ver weg dat ze haar broer bijna niet meer hoorde roepen. Door de blaadjes van een meidoorn heen kon ze de open plek bekijken.
En daar zag ze, in het schemerlicht, een eigenaardig schouwspel.
Tientallen vreemde wezens zaten in een brede kring. Sommige waren kleiner dan Anne’s pink, andere zo groot als een herdershond. Ze waren erg verschillend, maar allemaal zagen ze er vreemd uit. Er waren schepsels met grote groene, doorzichtige vleugels, anderen hadden hoorntjes, lange scherpe tanden, bokkenpootjes of vier armen, en ze droegen vreemde kleren. Er was zelfs een zwijn met een hoge hoed op.
“Oh!”, zei Anne zachtjes, voor ze zich kon inhouden.
Alle wezens keken onmiddellijk haar kant op. Ze kon de uitdrukkingen op die vreemde gezichten niet goed lezen, maar ze waren duidelijk verbaasd. Een klein, mollig, gevleugeld vrouwtje, dat gekleed was in een lange gele jurk en een gouden kroontje droeg, sprong van de vliegezwam waar ze op had gezeten en vloog om de meidoorn heen naar Anne toe.
“Wat ben jij voor iets?” vroeg ze met een stem als een fluitje.
“Ik… ik…” Anne had even geen woorden.
“Het is een mensenkind”, kraste een grote kraai. “Daar lopen er veel van rond buiten het bos. Rare beesten zijn het.”
“Maar het kan praten, toch?”, zei het gevleugelde elfje. “Kan je praten, mensenkind?”
“J-Ja”, stotterde Anne.
“Zie je wel?”, sprak de elfin met zo veel gezag als iemand die de lengte van een potlood heeft kan opbrengen. “Ze is geen beest. Beesten kunnen niet praten. Dat weet iedereen.”
Het statig rechtop zittende zwijn met de hoge hoed zei: “Maar ze is wel heel groot. Hoe weten we dat ze geen kwaad in de zin heeft?”
“Dat weten we inderdaad niet”, zei een dikke bruine pad met zes poten, “maar ik stem ervoor haar het voordeel van de twijfel te gunnen. Laat haar erbij zitten, zeg ik.”
Iets wat leek op een berkentak met fraaie doorzichtig rode vleugels riep: “Daggetnie. Iz gevaaluk. Muzzgien izze eetbaar?”
Een in net pak gestoken zwerfkei was duidelijk verontwaardigd. “Je weet heel goed dat we geen sprekende wezens eten, Klonkor. Dat zou barbaars zijn!”
Het zwijn met de hoge hoed stond op het punt weer iets te zeggen, maar Anne viel hem zo zacht en beleefd als ze kon in de rede.
“Ehh sorry? Meneer? Mag ik even?”
Iedereen keek haar verbijsterd aan, voor zover verbijstering te herkennen was op zulke vreemde gezichten. Misschien waren ze niet gewend elkaar met ‘meneer’ aan te spreken.
“Ik wil jullie geen kwaad doen. Ik ben Anne. Ik woon aan de overkant van de grote weg en ik ben verdwaald en ik ben helemaal niet eetbaar, denk ik.”
“Ohhh”, fluisterde het piepkleine vrouwtje die, zo dacht Anne te zien aan het kroontje, waarschijnlijk de koningin van de groep was. “Vast een verdwaalplag. Het stikt ervan op het moment. Schieten als paddenstoelen uit de grond in deze tijd van het jaar.”
“Kunt u… kunt u me dan vertellen hoe ik weer thuis kom? Want we zijn al heel lang weg en mama is vast ongerust.”
“Ja, natuurlijk, Anne heet je toch?” Het elfje vloog dichter naar haar toe, en raakte haar voorhoofd aan met een minuscule vinger. Anne werd opeens heel duizelig. Ze zag allemaal kleuren achter haar ogen, en ze voelde dat ze achterover viel. Ergens ver weg riep een stem, een bekende stem, haar naam.
“Anne? Waar ben je?”
Het was Arnoud, natuurlijk.
De wezentjes op de open plek keken elkaar angstig aan en maakten allemaal dat ze wegkwamen. Binnen een paar tellen was de open plek helemaal leeg, en Arnoud kwam binnen klossen met zijn grote, lompe voeten.
“Anne! Ik wist niet waar je was. Waarom kwam je niet toen ik je riep?”
Anne ging weer overeind zitten. Ze was nu minstens net zo smerig als haar grote broer. Ze keek naar Arnoud, en opeens kwamen er tranen in haar ogen. Ze begon hard te huilen. ze waren verdwaald, en zouden nooit meer het moeras uit komen. Ze zat hier alleen, samen met haar stomme broer, en de aardige wezens die haar hadden willen helpen waren door hem op de vlucht gejaagd. Ze had het koud, was hongerig en wilde naar huis.
“Nou, stel je nou niet aan, zeg. Je lijkt wel een baby. We zijn alleen maar verdwaald. Geen probleem. Kom maar achter mij aan.”
Maar Anne bewoog niet.
“Je loopt de verkeerde kant uit, Arnoud.” Op het moment dat ze het zei besefte ze dat het waar was.
“Hoezo? Hoe weet je dat?”
“We moeten die kant op.” Anne wees.
“Maar daar komen we toch vandaan? Denk ik?”
Anne stond op. “Ik weet de weg. Kom maar achter mij aan.” Nu ze de weg wist kon ze opeens de pret van hun avontuur weer inzien. Arnoud had geen andere keus dan achter haar aan te lopen.

Ze liepen door het moeras. Het laatste beetje daglicht was al bijna verdwenen. Mama was waarschijnlijk wild ongerust.
Een paar keer dacht Anne een gele flits te zien, als van een elfje in een knalgele jurk, maar ze wist het niet zeker. Ze voelde dat ze nu bijna bij het einde van het moeras was.
Achter haar klonk een schreeuw en een plons. Arnoud was weer gevallen, en deze keer leek het ernstig.
“Aaauw! Mijn enkel!”
Anne liep naar hem terug.
“We zijn er bijna. Lukt het?”
“Nee, natuurlijk lukt het niet. Ik heb mijn enkel verzwikt!”
“Kom, ik help je wel”, zei Anne, ook al speelde ze even met het idee haar broer achter te laten en zo voor altijd van hem af te zijn. Dat was te gemeen, besloot ze.
Samen, armen om elkaar heen, hinkten ze naar de brede sloot die het eind van het moeras aangaf.
“Daar kom ik nooit overheen”, kreunde Arnoud.
“Dan moet je er doorheen!” Anne gaf hem een flinke duw, en niet voor de eerste keer die dag viel haar broer languit voorover, deze keer met een aangename plons. Ze stapte zelf ook maar de sloot in: ze had geen idee waar de overhangende tak was die ze op de heenweg gebruikt hadden.
Doorweekt en koud klommen ze vervolgens in het pikkedonker de weg op.
“Welke kant op is ons huis?”, vroeg Arnoud.
Anne wist het niet, tot ze op de lege weg een vlekje ontdekte dat nog donkerder was. Ze pakte het fijngewreven blad weegbree op.

Mama was woest geweest, maar dat viel te verwachten, bedacht Anne toen ze eenmaal veilig in haar bed lag. Ze waren de weg overgestoken, wat helemaal niet mocht, en waren weggebleven tot elf uur ’s avonds. Mama had de politie uren daarvoor al gebeld. Bovendien waren beide kinderen kletsnat en vies, hun kleren waren aan flarden gescheurd, en Arnoud had bijna niet meer kunnen lopen. Gelukkig had hij de schuld gekregen, omdat hij de oudste en dus de verstandigste was. Hij mocht een hele maand niet meer buiten spelen.
Anne mocht dat wel, en ze zat nu al plannen te maken om een brug over de sloot aan de andere kant van de weg te bouwen, zodat ze terug kon naar het moeras zonder haar kleren vies te maken. Ze zou de volgende keer gewoon niet meer op een verdwaalplag stappen. Ze verheugde zich erop de moerasbewoners snel weer te zien.
Related content
Comments: 2

enge-tzehai [2008-05-24 13:59:00 +0000 UTC]

Interessant verhaal. Boeiend, en om elke boom heen lonkt een nieuw stukje (moeras)

Iets zegt me dat het eigenlijk een indeling in meerdere hoofdstukjes had verdiend, omdat er echt afgesloten stukjes verhaal in zitten.

Taalkundig moet ik er nog een keer doorheen, dus dat hou je nog tegoed.

👍: 0 ⏩: 1

DorianP In reply to enge-tzehai [2008-05-26 09:59:17 +0000 UTC]

Hmm misschien heb je daar wel een punt, ja. Ik heb altijd de instelling dat afzonderlijke hoofdstukken overbodig zijn in een kort verhaal, maar het zou het misschien iets duidelijker maken. Of meer witregels ertussen? Bedankt!

👍: 0 ⏩: 0